
Deze paradijselijke vallei moet eigenlijk verstoken blijven van een massale toestroom van toeristen, zodat het zijn authentieke en onwerkelijke sfeer kan blijven behouden. Majestueuze bergen en zonovergoten luchten geven elkaar hier de hand in het hartje van de Alpujarras, waar zeven piepkleine dorpjes – gehuchten eerder – schilderachtig tussen twee smeltwaterrivieren, en daardoor tussen heel veel groen, liggen.
ADVERTENTIE
Río Poqueira en de Río Trevélez bevruchten hier de haast onbegaanbare, rechthoekige akkerlandjes die als traptreden de hoge bergtoppen toegankelijk lijken te maken. We bezoeken ‘La Taha de Pitres’.
Administratieve eenheden
Ooit vormden de zeven dorpjes van La Taha: Pitres, Capilerilla, Mecinilla, Atalbeitar, Fondales, Ferreirola en Mecina een administratieve eenheid onder Arabische overheersing. 'La Ta’a' was een equivalent van wat tegenwoordig een provincie of streek zou zijn.
Op het moment van de verovering van de laatste Arabische dorpen door de Christenen bestonden er nog twaalf van dit soort administratieve eenheden. Onder Nazarí-koningen werd de hele regio die nu de Alpujarras beslaat, opgedeeld in Taha’s om zo betere controle te kunnen houden over een anders ‘ontembaar’ gebied.
Pitres is het ‘hoofddorp’. Hier hoort Capilerilla bij. De dorpen Ferreirola en Atalbeitar horen bij elkaar en Mecina-Fondales bestaat uit de dorpjes Mecina, Mecinilla en Fondales. Het hoogste punt van de Taha ligt op 2400 meter en het laagste op 600 meter.
Een bezoek meer dan waard
De oorsprong is hier moeilijk vast te stellen omdat er – in tegenstelling tot in het nabijgelegen Trevélez en Capileira – nooit archeologische zoektochten plaatsvonden. De enorme diversiteit die hier nog steeds is terug te vinden is in het diverse verleden ontstaan toen de regio werd bevolkt door Afrikanen, Berbers, Romeinen, Christenen, Visigoten en Arabieren. Al deze bewoners lieten hun stempel achter.
In de Taha de Pitres bestaan geen wachtrijen, bezoektijden en zelfs in reisgidsen is er amper iets over te vinden, toch zijn hier genoeg monumenten te vinden voor een dankbaar bezoek. Geen monumenten in de normale zin van het woord maar duizend jaar oude kastanjebomen, eeuwenoude wandelpaden die nooit van koers zijn veranderd, levende legendes en onbekende bloemen.
Wandelen
Het is mogelijk om een volgend dorp te bereiken zonder één voet op asfalt te zetten. Wandelaars worden begeleid door het vriendelijke geluid van de vele kabbelende riviertjes en beken die door het gebied stromen, komen langs verlaten cortijos en over unieke paden. Doordat er zoveel water stroomt kent het gebied ook vele bruggen, waaronder een groot aantal nog steeds van hout is.
De dorpjes
Het eerste dorpje waar we langskomen is Pitres. Hier gebeurt het, al is dat moeilijk voor te stellen omdat het dorp erg klein is. Hier is de markt, een publieke middelbare school, het gemeentehuis en zelfs een ziekenhuisje. Een aantal barretjes vormen de ontmoetingsplekken voor de inwoners uit de belendende dorpen.
De berghelling waar Pitres tegenaan ligt loopt over in een - nu het herfst is - vlammend oranjebruin dal. De kastanjes verliezen op het moment dat wij er zijn nog net hun herfstbladeren niet. De lucht is prachtig met hier en daar een grote wolk. Een van die wolken is mooi over de hoogste top van Spanje gedrapeerd.
Net als in de volgende gehuchten die we aandoen, lopen ook hier overal groepjes oude mensen met wandelstokken langs de kant van de weg. Af en toe wordt er halt gehouden omdat een heertje uit het gezelschap iets in de verte aanwijst met zijn stok.
Pitres is uiterst charmant. Het is vrijdag, dus de wekelijkse markt geeft jeu aan het geheel. Brakke bestelbusjes en kleine vrachtwagens stallen hun waar uit in kratten op houten bladen die simpel op schragen leunen. Niks uniforme marktkramen, maar gewoon lekker praktisch, ouderwets en zeer functioneel.
Een man verkoopt lekkers dat varieert van snoep in alle kleuren van het palet, via chips uit pedaalemmerzakken in dozen tot olijven en granen. Klantvriendelijkheid is een begrip dat in Pitres uitgevonden lijkt te zijn. Op twee simpele vragen antwoordt de snoepverkoper supervriendelijk en uitgebreid. Als we vragen naar wat die piepkleine donkergroene bolletjes nu zijn, antwoordt hij beslist: ‘soja’. Soja met het uiterlijk van linzen en een ingrediënt dat ook op dezelfde manier bereid kan worden. Als we niet oppassen geeft hij er ons zelfs drie recepten bij.
Later strijken we neer in een barretje waar we in een primeur belanden omdat het voor het eerst open is. Een vrouw, die wat onwennig in de hoek alle bewegingen van – wat later blijkt – haar dochter volgt, hoort ons praten en vraagt voorzichtig of wij Nederlanders zijn. We zijn verbaasd omdat we die vraag combineren met haar Spaanse uiterlijk. Ze blijkt tien jaar lang in Antwerpen te hebben gewoond. Als ze een verlegen poging doet, horen we een onvervalst Vlaams accent.
In een ander barretje wordt vandaag geen eten geserveerd. Alsof er niets logischer is in de wereld verklaart de sympathieke barman dat morgen ‘la matanza’ is. Naar blijkt is dan de dag waarop een aantal families hun varkens slacht voor privegebruik. En volgens goede Andalusische gewoonte hoort daar dan het gebruikelijke drank- en eetgelag bij. En zoiets moet goed voorbereid worden, dus vandaag geen eten.
Mecina
Vanuit Pitres dalen we af naar Mecina. Een prachtige vallei doemt beneden voor ons op waarin de vijf witte ‘dorpsvlekken’ dicht bij elkaar liggen en met elkaar zijn verbonden door uitgestrekte olijfboomgaarden. In de diepte kunnen we een blik werpen op de ‘Barranco de la Sangre’.
In Mecina en het belendende dorpje Mecinillas zijn toch – hoe klein de gehuchten ook zijn – barretjes met kabouterterrasjes. Mensen zitten in de Alpujarras graag buiten en dat is niet zo gek want hier schijnt – volgens de bewoners zelf - de lucht het schoonste en gezondste te zijn van heel Europa. Overal voeren de herfstkleuren badend in het warme namiddaglicht en wijnranken die sierlijk over houten balken hangen, de boventoon.
Fondales
Het diepst gelegen dorpje is – zoals de naam al aangeeft – Fondales. Fondo betekent bodem en dit dorpje is waarschijnlijk zo sprookjesachtig mooi, omdat het verstopt en ver van de begaanbare route ligt. De helling waar het dorpje tegenaan geplakt zit, is zó steil dat een dak van een lager gelegen huis op straatnivo van het huis erboven ligt en dit gaat zo het hele dorpje door. Geen enkel huis ligt op zelfde hoogte.
Fondales wordt bij elke hoek die we omgaan prachtiger. De straatjes kronkelen zich een weg langs ruwe, witgepleisterde muren en het overheersende wit wordt slechts onderbroken door trosjes pepers die tegen gevels hangen te drogen en vele soorten en maten bloempotten in alle felle kleuren die er maar te bedenken zijn. Hoekjes waar de zon nog fel schijnt en schaduw wisselen elkaar af.
Sommige doorgangen zijn meer tunnels omdat over steegjes heen balkons lopen naar de daken van de lager gelegen huisjes. Een piepklein pleintje is vernoemd naar de beroemdste internationale bewoner van de Alpujarras; Gerald Brenan.
Onder slechts het getjilp van hier en daar een mus en uitsluitend kruidige en natuurlijke kleuren ruikend, komen we onderin in het dorp aan waar we op een wandelroute naar Órgiva stuiten. Deze duurt vijf uur en dertig minuten en blijkt onderdeel uit te maken van de Europese wandelroute GR 142. Alles groeit hier door elkaar, wat de onbedorven sfeer nog indringender lijkt te maken. Fondales is echt het sprookje van de Alpujarras.
De vallei van het bloed
El Barranco de la Sangre is de lugubere naam van de nu prachtige vallei waarin de Taha-dorpjes liggen. Deze naam dankt het dal aan de geschiedenis. In 1492 wisten de Katholieke Koningen, Ferdinand en Isabel, na jarenlange strijd – de Reconquista – eindelijk het laatste bolwerk van de Moren te veroveren: Granada. De toenmalige koning Boabdil tekende de overgave van zijn stad op voorwaarde dat de Christenen de Arabische gemeenschap zouden respecteren in hun geloof en gebruiken.
De verdrijving van huis en haard gaf echter voedsel aan sterke gevoelens van afkeer onder de Moren die hun heenkomen hadden gezocht in de Alpujarras. Deze ressentimenten kwamen uiteindelijk tot uiting in twee grote opstanden. De eerste was onder aanvoering van Aben Humeya in 1568. Hij was koning van de Moren in Cádiar. Verborgen in het bergachtige gebied en gebruikmakend van guerrillatactieken voerde hij een serie aanvallen uit op Christelijke troepen en wist een overwinning te behalen.
In een ander gevecht bij Pitres behaalden de Christenen wél de finale overwinning. Sindsdien gaat het verhaal dat het bloed van de dode en gewonde christenen stroomopwaarts stroomde in plaats van naar beneden om zo te voorkomen dat het in aanraking zou komen, of nog erger: zou mengen, met het bloed van de Moren.
Uiteindelijk werden alle Moren, op één à twee families per dorp na, uit de Alpujarras verdreven. Zij waren nodig om kennis over de ingenieuze Moorse waterwerken en irrigatiesystemen op de nieuwe bewoners over te dragen. Ondanks dat werden toch grote gebieden verwoest. Nu, ruim vier eeuwen later, herinneren vooral de platte daken, de kenmerkende schoorstenen en de terrasvormige landbouw nog aan de aanwezigheid van de Moren in de Alpujarras. En de naamgeving van de vallei.